Badconstructionbw

Bouwgeschillen: Hof van Cassatie versoepelt de voorwaarden om als bouwheer de werken te laten uitvoeren door een derde aannemer (buitengerechtelijke vervanging van de aannemer)

21 August 2020
door

Een vaak voorkomend geschil betreft de situatie waarbij een bouwheer vaststelt dat de aannemer in gebreke blijft om diens verbintenissen uit te voeren, en het vertrouwen tussen partijen om de een of andere reden dermate zoek is dat de bouwheer de werken zelf wenst uit te voeren of deze wenst te laten uitvoeren door een andere aannemer waarbij hij de kosten wenst te verhalen op de in gebreke blijvende aannemer. Vaak zal een aannemer zich hiertegen verzetten. De vraag stelt zich dan onder welke voorwaarden de bouwheer zijn zin kan doordrijven.

In de wetgeving werd alvast de mogelijkheid voorzien om een aannemer te vervangen door een derde aannemer, en dit op kosten van de in gebreke blijvende aannemer. Evenwel wordt deze mogelijkheid in de wet afhankelijk gesteld van een rechterlijke machtiging. Nu is het niet steeds wenselijk of praktisch dat een procedure wordt opgestart om de vervanging van de aannemer te bekomen. Om hieraan tegemoet te komen wordt in de rechtspraak aanvaard dat de bouwheer in uitzonderlijke omstandigheden eenzijdig en buiten een gerechtelijke procedure om een derde mag mandateren om werken uit te voeren, maar hieraan worden vaak strenge vereisten gesteld[1]. Het gaat dan om volgende voorwaarden:

(1) er moet een ernstige tekortkoming zijn aan de verplichtingen van de aannemer;

(2) er moet hoogdringendheid voor handen zijn;

(3) er moet een tegensprekelijke staat van de werf, de voortgang van de werken en de gebreken zijn opgemaakt;

(4) de aannemer moet in gebreke zijn gesteld om de gebreken te verhelpen;

(5) er moet aan de aannemer een redelijke termijn worden toegekend om daartoe over te gaan;

(6) de aannemer moet er van verwittigd worden dat hij werd vervangen.

In een arrest van 18 juni 2020 stelt het Hof van Cassatie thans dat “in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bij hoogdringendheid, de schuldeiser hiertoe [het uitvoeren van de verbintenis door een derde] kan overgaan zonder rechterlijke machtiging op eigen kosten en op eigen risico en deze kosten kan verhalen op de schuldenaar, waarbij zijn handelswijze achteraf kan worden getoetst door de rechter.”.

Vooreerst wordt door het Hof van Cassatie bevestigt dat een bouwheer zonder voorafgaandelijke machtiging kan overgaan tot vervanging van een aannemer. Het Hof stelt daarbij dat dit dient te gebeuren in uitzonderlijke omstandigheden, “zoals bij hoogdringendheid”. Uit voormelde kan worden afgeleid dat het Hof van Cassatie de hoogdringendheid niet langer als noodzakelijke voorwaarde beschouwt om op de buitengerechtelijke vervanging een beroep te doen. Niettemin moet er nog steeds sprake zijn van “uitzonderlijke omstandigheden”. De toekomst zal uitwijzen welke omstandigheden hieronder mogelijks kunnen worden begrepen. Het spreekt overigens voor zich dat de bouwheer er goed aan doet ook de andere hierboven vermelde voorwaarden te respecteren, nu de handelswijze van de bouwheer nog steeds achteraf aan een rechterlijke controle kan worden onderworpen. Vaak monden dergelijke discussie uit in een procedure wanneer de vervangen aannemer weigert tot betaling van de kosten van de derde aannemer over te gaan.

Wat betreft deze rechterlijke controle “a posteriori”, brengt het desbetreffende arrest van het Hof van Cassatie op 18 juni 2020 mogelijks eveneens een versoepeling op vlak van de sanctie in geval de bouwheer op ongegronde en/of onzorgvuldige wijze overgaat tot vervanging van de aannemer zonder rechterlijke machtiging. Waar in bepaalde rechtspraak in dit geval zonder meer wordt geoordeeld dat de kosten van de derde aannemer niet op de schuldenaar kunnen worden verhaald, en de vordering van de bouwheer dienaangaande zodoende wordt afgewezen, oordeelt het Hof van Cassatie dat de bouwheer in dat geval recht heeft op vergoeding van de schade die het gevolg is van de wanprestatie. In de feiten die aan de basis van het arrest liggen, werd geoordeeld dat de kosten wel degelijk moesten worden terugbetaald, zij het dat het door de derde aannemer gefactureerde bedrag werd verminderd met de winstmarge van 30% dat bijgevolg definitief ten laste was van de bouwheer.

Het valt niettemin zoals steeds af te wachten in welke mate het arrest van het Hof van Cassatie ook door de lagere rechtbanken wordt gevolgd.

Kimberly Masure

[1] zie o.a. Kh. Gent (5e k.) 30 januari 2003, T.G.R. 2003, afl. 4, 199; Kh. Bergen (1e k.) nr. A/9/547, 30 maart 2010, TBBR 2011, afl. 2, 91; alsook M.A. FLAMME e.a., Le contrat d’entreprise. Chronique de jurisprudence 1990-2000, nr. 596 e.v., 491 e.v. en de daar aangehaalde rechtspraak en rechtsleer.

Deze website maakt gebruik van cookies

Bepaal uw voorkeur hier

`